Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 8 september jl. een opmerkelijke uitspraak gedaan naar aanleiding van een aantal door de Italiaanse strafrechter voorgelegde prejudiciële vragen. Aanleiding voor de vragen was hetgeen het Italiaanse wetboek van Strafrecht bepaalt over stuiting van verjaringstermijnen bij fraude. Het ging om de vervolging van een zevental Italianen wegens grootschalige en georganiseerde BTW-fraude. De Italiaanse strafrechter worstelde met de regel die is neergelegd in het Italiaanse wetboek van strafrecht die kennelijk bepaalt dat de vervolging weliswaar leidt tot stuiting van de verjaringstermijn, maar dat die termijn door de stuiting slechts verlengt wordt met een kwart van de oorspronkelijke verjaringstermijn. Gelet op de trage Italiaanse justitie en het feit dat gerechtelijke vooronderzoeken bij BTW-fraude sowieso zeer lang plegen te duren, leidt dit in Italië ertoe dat verdachten op grote schaal vrijuit gaan omdat zaken verjaren voordat het komt tot een veroordeling. De verwijzende Italiaanse rechter vraagt zich af of dit wellicht in strijd is met beginselen en doelstellingen die zijn neergelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU” ). Het hof vindt dat dat inderdaad het geval is. Het hof overweegt dat ingeval de nationale rechter tot de slotsom komt dat de toepassing van de nationale bepalingen inzake de stuiting van de verjaring tot gevolg heeft dat feiten die een ernstige fraude opleveren, in een groot aantal gevallen niet strafrechtelijk worden bestraft doordat deze feiten doorgaans verjaren alvorens bij een definitieve rechterlijke uitspraak de bij de wet gestelde strafsanctie kan worden opgelegd, dan dient te worden vastgesteld dat de maatregelen die naar nationaal recht zijn genomen ter bestrijding van fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, niet kunnen worden beschouwd als doeltreffende en afschrikkende maatregelen, hetgeen onverenigbaar is met artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 2, lid 1, van de PIF-overeenkomst en richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU. Het hof overweegt voorts dat ingeval de nationale rechter tot de slotsom komt dat de betrokken nationale bepalingen niet voldoen aan het Unierechtelijke vereiste dat maatregelen ter bestrijding van btw-fraude doeltreffend en afschrikkend zijn, het de rechter vrij staat om de volle werking van het Unierecht te waarborgen door, indien nodig, deze bepalingen buiten toepassing te laten zonder dat hij hoeft te verzoeken of af te wachten dat deze bepalingen eerst door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure worden ingetrokken. Is deze uitkomst dan niet in strijd met het beginsel van een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 7 van het EVRM? Het hof vindt van niet en verwijst daartoe naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens betreffende artikel 7 EVRM waarin werd uitgemaakt dat de verlenging van de verjaringstermijn en de onmiddellijke toepassing ervan niet leidt tot een aantasting van de bij artikel 7 gewaarborgde rechten, aangezien deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat zij aan verlenging van de verjaringstermijnen in de weg staat wanneer de ten laste gelegde feiten nooit zijn verjaard. Opmerkelijk is dat nota bene de Italiaanse regering zelf bij het hof betoogde dat de verwijzende rechter niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de uitleggingsvragen zuiver abstract of hypothetisch zouden zijn en geen verband zouden houden met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding. Gelukkig voor de Italiaanse fiscus ging het EU Hof daarin niet mee.