Op 10 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de EU een belangrijk arrest gewezen zaak (C‑47/14, Holterman/Spies von Büllesheim) voor de internationale bevoegdheid van de rechter wanneer bestuurders van vennootschappen aansprakelijk worden gesteld voor onbehoorlijk bestuur en/of onrechtmatige daad. Het Hof wijst zijn arrest naar aanleiding van vragen die de Hoge Raad heeft gesteld over de uitleg van onder andere artikel 5 van Verordening nr. 44/2001 (de zogenaamde EEX-verordening), dat de volgende bepaling bevat: Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen: 1) a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt: – voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden; – voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden; c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is; 2) [...] 3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen Het ging in deze zaak om een Nederlandse BV die haar oud-bestuurder, met Duitse nationaliteit en woonachtig in Duitsland, aansprakelijk stelde, niet alleen op grond van een onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder (dan wel onrechtmatig handelen) maar ook op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap bestond. Zowel rechtbank als hof te Arnhem verklaren zich onbevoegd omdat alleen de Duitse rechter bevoegd zou zijn. In cassatie betoogt de vennootschap dat de Nederlandse rechter wel degelijk bevoegd is omdat de vorderingen zijn gebaseerd op de niet-nakoming door de oud-bestuurder van zijn verplichtingen in het kader van zijn taak als directeur van de BV. De Hoge Raad legt de zaak aan het Hof van Justitie voor en formuleert 2 vragen. De eerste vraag luidt of in een geval als dit, waarin de oud-bestuurder niet alleen in die hoedanigheid wordt aangesproken maar ook als (ex)werknemer, de rechter bevoegdheid mag aannemen op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 5, of dat slechts van toepassing is de bijzondere bevoegdheidsregeling van de artikelen 18 t/m 21 van de verordening, op grond waarvan de Nederlandse rechter inderdaad geen bevoegdheid toekomt omdat bij uitsluiting bevoegd is de woonplaats van de werknemer. Volgens het Hof van Justitie moet de nationale rechter -kort gezegd- nagaan in hoeverre sprake was van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij volgens vaste rechtspraak van het hof om ´een duurzame band waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever krijgt, en zij zijn te lokaliseren op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, welke plaats bepalend is voor de toepassing van regels van dwingend recht en van collectieve arbeidsovereenkomsten´ (arrest Shenavai, 266/85, EU:C:1987:11, punt 16). Het autonome begrip „arbeidsovereenkomst” impliceert ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever. Het hof overweegt vervolgens dat indien sprake is van een arbeidsovereenkomst, de rechter uitsluitend de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 18 t/m 21 mag toepassen en niet toekomt aan de algemene bevoegdheidsregeling van de artikelen 2 en 5 van de verordening. De artikelen 18-21 vormen immers een uitputtende regeling voor werknemers/werkgevers. Met andere woorden: rechtbank en hof hadden zich in deze zaak dus terecht onbevoegd verklaard. In antwoord op een tweede vraag van de Hoge Raad oordeelt het Hof van Justitie dat de vordering tegen een oud-bestuurder wegens schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichtingen valt onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5 van de verordening. De verwijzende rechter zal zelf moeten nagaan (aan de hand van overeenkomst, statuten of feitelijke omstandigheden) waar het werk werd verricht. In antwoord op een derde vraag overweegt het Hof van Justitie tenslotte dat wanneer een vennootschap haar oud-bestuurder (tevens) aanspreekt op grond van onrechtmatige daad, in artikel 5, punt 3 van de verordening slechts dan een zelfstandige bevoegdheidsgrond kan zijn gelegen indien het verweten handelen niet kan (tevens) worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder.